Zaal van de Energie
1850 – 1950
Hoe gebruiken we de aarde?
Jij hebt goud in handen. Letterlijk. In je telefoon zit namelijk goud. En nog meer kostbare metalen. In heel veel moderne apparaten zitten zulke metalen. Denk aan windmolens, zonnepanelen en elektrische auto’s. Overal ter wereld zetten mensen alles op alles om die metalen uit de grond te halen. Daar wordt namelijk flink mee verdiend. Vroeger was dat niet anders.
-
Zaal van de Energie
Hoe gebruiken we de aarde?
Jij hebt goud in handen. Letterlijk. In je telefoon zit namelijk goud. En nog meer kostbare metalen. In heel veel moderne apparaten zitten zulke metalen. Denk aan windmolens, zonnepanelen en elektrische auto’s. Overal ter wereld zetten mensen alles op alles om die metalen uit de grond te halen. Daar wordt namelijk flink mee verdiend. Vroeger was dat niet anders.
Het ‘goud’ van vroeger heet turf. Turf is een uitstekende brandstof. Het wordt gemaakt van veen: het resultaat van de eeuwenlange opeenhoping van lagen oude planten. In de 17de eeuw ontdekken Nederlanders dat ze geld kunnen verdienen met turf. Daarom graven ze bijvoorbeeld in Drenthe grote delen van de veenlaag weg. Zo verandert woeste, ongerepte natuur in keurig aangeharkte landbouwgrond.
Turf blijft een populaire brandstof tot ongeveer 1920. Rond die tijd stappen steeds meer mensen en bedrijven over op steenkool. In Zuidoost-Drenthe blijft uiteindelijk de grootste ruïne van West-Europa achter: een fascinerende hoeveelheid overtollige waterwegen. Ontdek hoe dat kon gebeuren en stel jezelf de vraag:
Hoe gebruiken we de aarde?Wil je een veenarbeider aan het werk zien en zelf turf stapelen? Scan de QR-code en ga op ontdekking in Drenthe.
Verzamelingen
Ontdek Drenthe
Audiotranscripties
-
Tastobject – Stikker
Dit is een tastobject. Dit object mag je voelen.
Voor je staat een oud stuk gereedschap in een bekisting. Het heet een ‘stikker’. Je mag ‘m optillen. Met de stikker kun je turven lossteken. Turf wordt lange tijd gebruikt als brandstof en wordt gemaakt van gedroogde veengrond: het resultaat van de eeuwenlange opeenhoping van lagen oude planten. In de 17de eeuw ontdekken de Nederlanders dat ze behoorlijk wat geld kunnen verdienen met turf. Daarom graven ze onder andere in Drenthe grote delen veenlaag af. Dat is een hele zware klus waar je de stikker bij nodig hebt.
Een stikker heeft wel iets weg van een spade alleen is het blad breder. Stikkers hebben verschillende steellengten. Er zijn ook allerlei soorten stelen en de breedte van het blad kan nogal verschillen. Die breedte is afhankelijk van het type turf dat wordt gestoken. Deze stikker is 1 meter 21 hoog, de steel is 3 centimeter dik en het blad is 40 centimeter breed en 20 centimeter hoog. De stikker is erg zwaar. Probeer deze maar eens op te tillen.
Veen kun je uit de grond baggeren of steken. Gaat het om steekturf dan worden er blokken met vaste maten uit het veen gestoken. Met heel veel kracht steek je het blad van de stikker in de grond. Met de snedes van de stikker bepaal je de juiste maat voor de blokken turf. Daarna kan de turf uit de grond worden gestoken, met behulp van een oplegger. Per dag moet een veenarbeider met de stikker zo’n 10.000 turven steken. Als na de Eerste Wereldoorlog de productie en aanvoer van steenkolen weer op gang komt, stort in 1920 de turfmarkt in. Stikkers zijn dan minder nodig.
Hoe zou jij het vinden om in weer en wind turven te steken met een stikker?
-
Ooggetuige Dirk Naber vertelt …
In januari 1903 werd ik voor een jaar ingehuurd door schipper Wendelaar. Ik was net zestien. Negentig gulden kreeg ik. Plus kost en bewassing, ik kreeg dus eten en mijn kleren werden gewassen. Wendelaar was schipper op de Velina, een schip van een veenbaas uit Erica.
Op 2 januari trad ik officieel in dienst. Het schip lag toen nog leeg in Coevorden. Vanuit mijn woonplaats Hoogeveen, reisde ik er met de postkoets naartoe. Daar stond de schipper al op mij te wachten.
De Velina was een aak, een soort platbodem. Als er geen lading aan boord was, keek je zo in het ruim van het schip. Want er waren geen luiken om het ruim af te sluiten. Alleen aan de voor- en achterkant van het schip was een vast dek. Op de dwarsbalken van het ruim waren planken gelegd, zodat je van voor naar achteren kon lopen. Onder het achterdek was het roefje, de plek waar de schipper en zijn gezin woonden. Zelf had ik een plek om te slapen in het vooronder, onder het voordek. Daar had ik ook een kast om mijn kleren in op te bergen.
Wij haalden turf uit Zwartemeer, waar de eigenaar van de schuit een veenderij had. Eenmaal geladen voeren wij over Nieuw-Amsterdam naar Katerveer. Dat ging via Coevorden, Dedemsvaart en Zwolle. Omdat het ruim geen luiken had, werd de lading afgedekt met dekkleden. Op de kleinere kanalen werd het schip getrokken door een paard dat op de kant liep. Wanneer we weer op open water kwamen, moest ik snel de paardenlijn inhalen, tussen mijn benen oprollen en teruggooien naar de jager die het paard begeleidde. Ja, ik leerde iedere dag iets nieuws.
Wij voeren van Katerveer stroomopwaarts naar Westervoort waar wij voor anker gingen. De schipper liep dan naar Arnhem om een deel van de turf te verkopen, meestal aan een fabriek langs de IJssel. De rest losten we in Bingerden bij een grote steenfabriek waar ze gewone én glazuurstenen bakten. Op de terugweg namen we steeds een lading stenen mee als die beschikbaar was. Zo niet, dan voeren we leeg terug naar het veen.
Voor Zwolle hadden we regelmatig oponthoud. Bijvoorbeeld als er geen sleepboot beschikbaar was of als ze een te hoog sleeploon vroegen. Dan liep ik met een emmer naar de melkmarkt om melk te kopen. Soms kwamen boerinnen uit de omgeving ook wel naar ons toe. Ze hadden dan een juk met twee emmers melk over de schouders. De melk werd per kan verkocht, dat was vier liter. Omdat er verschillende boerinnen langskwamen, vroeg ik altijd eerst wat de melk kostte. Tegen het einde van de markt, wilden ze graag van hun melk af. Dan betaalde je soms maar tien cent voor vier liter. Het was in die tijd geen vetpot voor de boer.
Dat jaar was ik maar één dag thuis. De vrouw van de schipper moest bevallen en dat gebeurde in Dedemsvaart, dus ik was vlakbij huis. Nouja, vlakbij … Hoogeveen was nog steeds zo’n 3 à 4 uur lopen! Dwars door het Oosterveld en het Zuidwolderveld. Allemaal heide. Zaterdagmiddag heen en op zondag weer terug. Gelukkig waren er paadjes door de heide, dus het lopen was niet zo zwaar.
Aan het einde van het jaar liep mijn dienstverband af. De schipper voer verder. Maar ja, ’t was tegen kerstmis en mijn dienst was afgelopen … Ik ging met de trein naar huis. Voor mij was het tijd om te schaatsen, konijnen te slachten en het kippenhok op te ruimen. Dat waren de dingen die ik zoal deed in de zes weken dat ik thuis was. Daarna ging ik in dienst bij een andere schipper.
-
Ooggetuige Berend Klein vertelt …
Ik ben geboren in 1910 aan het Oosterdiep nummer 17 in Emmer-Compascuum. Dat was de eerste wijk beneden de sluis, op de hoek noordzijde. Kort daarna verhuisden we naar de Breede Sloot. Dat lag precies achter de sluis vlakbij de Duitse grens, op het einde van de wijk. We woonden op het veen in een oude keet, waarvan het onderste deel bestond uit veenplaggen. Er stonden nog drie andere veenketen. Die zagen er wel iets beter uit, maar het was een armoedig bestaan. Als kind besefte je dat gelukkig niet.
We waren van die halve ‘wilden’. In de zomer liepen we wekenlang op blote voeten door het veen. En we gingen zo, met ongewassen voeten de bedstee in. En dacht je dat ik zo’n bedstee voor mezelf had? Nee, we sliepen daar met z’n drieën. Aan kleren hadden we alleen het hoognodige. Op mijn twaalfde kreeg ik mijn eerste paar schoenen. Met houten zolen. Wat een luxe …
Mijn vader was zeer gelovig. Met bidden en Bijbellezen dacht hij dat alles wel goed zou komen. Mijn moeder was een flinke en nette vrouw. Aan haar hebben we te danken dat er nog iets van ons is terechtgekomen. Ze stond altijd voor ons klaar, en probeerde alles zo netjes mogelijk te houden. Dat botste nog wel eens flink met mijn vader. Gelukkig hebben we nooit veel ziekte gekend, in tegenstelling tot andere gezinnen. Bezoek aan de dokter kostte één gulden. Iedere twee jaar kreeg mijn moeder een kind. Uiteindelijk waren we met z’n achten. Ze kon dat eigenlijk helemaal niet aan. Om de zoveel tijd werd ze hysterisch en lag dan een paar dagen op bed.
Geld kwam er weinig binnen. De veenbaas voor wie we werkten, had ook een winkel. Daar was van alles te koop, van petroleum tot jenever. Eigenlijk alles wat een arbeidersgezin nodig had. De veenbaas hield de financiën bij. Als de schulden te hoog dreigden op te lopen, dan moest de buikriem weer een beetje worden aangehaald. ’s Winters kon je vaak niet werken in het veen vanwege de vorst en de sneeuw. Dan kocht je alles op de pof. In het voorjaar kon iedereen weer aan de slag. Mannen, vrouwen en kinderen, dus ook mijn moeder. Kinderen werkten ook gewoon mee, de kleinsten lagen soms in een kruiwagen te slapen.
In 1923 ging ik van school. Wat was ik blij!. Maar al snel kwam ik erachter dat dat een grote vergissing was ... Want om vijf uur moest ik m’n bed uit om mijn moeder te helpen bij het droogmaken van turf. Het veenwerk was zwaar.
We moesten ook turfladen. Om vijf uur ’s morgens aanwezig zijn bij het schip. Het was niet zo makkelijk om die grote turven met mijn kleine handjes op een kruiwagen te stapelen. Maar er moest geld verdiend worden. Nog hoor ik de wind door de touwen waaien en ruik ik de teerlucht van het schip. Als ik thuis kwam, deden mijn ogen pijn, want er kwam me toch een stof van die gedroogde turf! Wij wasten ons ’s avonds bij het kanaal, want we hadden geen stromend water. We hadden wel een waterput, die stonk naar veen en het water was bruin.
De meeste veenarbeiders werkten zich letterlijk kapot. Ze liepen krom en hadden altijd pijn. Sociale voorzieningen waren er nauwelijks. Als het helemaal niet meer ging, kregen ze wat geld van de kerk.